Informatiefiche Hoogstamfruitbomen

19/02/2021

Vroeger waren de hoogstamfruitbomen een algemene verschijning in het Vlaamse landschap, meestal gecombineerd met graasweide tussen en onder de bomen. We kunnen hier spreken van een traditionele vorm van agroforestry. Door de intensifiëring van de productie en het gemak en de grotere regelmaat bij de teelt aan laagstamfruitbomen verdween de hoogstamboomgaard uit het beeld.

Bij de aanleg van agroforestrypercelen vandaag wordt echter regelmatig opnieuw gekozen voor een teeltcombinatie met hoogstamfruitbomen. De economische meerwaarde van deze bomen zit dan niet in de houtproductie maar in de meerwaarde die de vruchten kunnen bieden. De oogst van hoogstamfruitbomen wordt dikwijls verwerkt tot vruchtensap, cider, stroop, wijn, gelei, confituur… Het vers geplukte fruit van heel wat traditionele variëteiten kan, samen met de verwerkte producten, verkocht worden als hoeveproduct. Zeker in het biosegment zijn hiervoor wel afzetmogelijkheden.

In deze fiche worden richtlijnen rond aanplant en beheer, soorten- en variëteitenkeuze, en risico’s op ziekten en plagen bij hoogstamfruitbomen besproken. Dit met focus op toepassing binnen agroforestry context (dus in combinatie met een andere teelt of het houden van dieren).

Bodemcondities

We starten bewust met een toelichting rond bodemcondities: de bodem zal immers voor een groot deel bepalen welke fruitsoorten je kan aanplanten. Dit in beeld brengen, gaat vooraf aan soorten- en variëteitenkeuze of andere aspecten rond beheer.

De beste gronden voor hoogstamfruitbomen zijn kalkrijk en goed doorlatend. Goed ontwaterde zandleemgronden zijn het meest geschikt. Maar ook zware en lichte kleigronden evenals humusrijke zandgronden kunnen dienen, op voorwaarde dat deze goed worden voorbereid zodat doorlaatbaarheid, vruchtbaarheid, structuur, waterhoudend vermogen en zuurtegraad van de bodem geschikt zijn. Ieder fruitsoort stelt zo zijn eigen eisen aan de bodem; dit is samengevat in tabel 1. Wat geen enkele fruitboom verdraagt, is een hoge grondwaterstand in de winter, waardoor een groot deel van het wortelstelsel onder water komt te staan. Er moet dus wel rekening worden gehouden met een voldoende doorwortelbaarheid van de bodem. De bomen moeten ongehinderd tot een meter diep onder het maaiveld kunnen wortelen. Bij ondoordringbare lagen die dieper gelegen zijn dan 1 meter is er meestal geen probleem. Bevinden deze lagen zich op minder dan 1 meter diepte dan kan er wortelverstikking (‘verdrinking’) of uitdroging optreden. Ondoordringbare lagen in de eerste meter onder het maaiveld worden best gebroken om een betere waterhuishouding van de bodem te bewerkstelligen.

AbrikoosKalkrijke, goed doorlatende gronden
AmandelGoed doorlatende grond
Neutraal tot licht alkalisch
pH 6,9 tot 7,5
AppelStelt minder eisen aan de bodem dan andere fruitsoorten
Vruchtbare grond
Leem- tot kleiachtig, kleiachtige zandgrond
Middelmatig rijk aan kalk (pH tussen 5,5 en 7)
Goed doordringbaar
Winterwaterstand: 70-80 cm onder maaiveld
KersKieskeurig: niet planten op zeer lichte of zeer zware grond of als een ondoordringbare laag aanwezig is op <100 cm onder het maaiveld
Goed doorlatende, vruchtbare grond (zandige klei- of leemgrond, leemgrond)
Winterwaterstand 80-100 cm onder maaiveld
KriekMinder kieskeurig dan kers, voorkeur voor vochtige grond
Winterwaterstand 60-70 cm onder maaiveld
KweepeerLichte, vochtige en iets kleiige grond
MispelVruchtbare bodem
Goed doorlatend
NectarineNeutraal tot licht alkalische grond (pH 6,5 tot 8)
PeerGemakkelijk
Vruchtbare grond
Leem- tot kleiachtig, kleiachtige zandgrond
Middelmatig rijk aan kalk
Goed doorlaatbare grond
Winterwaterstand: 60 cm onder maaiveld
Groeit traag op vochtige grond
PerzikZandige leemgrond
Goed doordringbaar
Winterwaterstand maximum 50-60 cm
PruimZandige, vruchtbare, frisse grond (leemachtige grond, zandige leem of lemige zandgrond)
Niet op natte grond, verminderde vruchtbaarheid
Winterwaterstand 60-70 cm onder maaiveld
MoerbeiVruchtbare, lichte zandgrond
Kalk minnend

De bodemvruchtbaarheid is een belangrijk aspect voor een goede groei van de bomen. Niet alleen de aanwezigheid van voldoende voedingstoffen in de bodem maar ook de onderlinge verhouding ervan is van belang.

De pH speelt een rol in de vrijstelling van mineralen uit de bodem. De richtwaarde voor fruitbomen bedraagt 6 à 7, maar kan iets afwijken afhankelijk van de fruitsoort. Appel en kers appreciëren een iets kalkrijkere grond terwijl peren liefst een frisse niet te kalkrijke bodem verlangen. Bij te lage pH waarden komt de vrijstelling van voedingstoffen in het gedrang en komen andere soms giftige mineralen uit de bodem vrij (zoals aluminium).

Naast de pH speelt het humus gehalte van de bodem een belangrijke rol. Deze fungeert als spons om water en voedingstoffen vast te houden terwijl het zelf voedingsstoffen vrijstelt wanneer het door het bodemleven wordt verteerd. Er wordt een humusgehalte geadviseerd van minimaal 1.5% koolstof. Voor zand en klei gronden mag het koolstof gehalte zelfs ruim boven de 2 % liggen. In deze type gronden zal de humus respectievelijk zorgen voor een beter vasthoudend vermogen en een lichtere bodemstructuur. Om dit percentage te bereiken en aan te houden in het wortelmilieu van de fruitbomen, zal er veel en regelmatig compost, stalmest of ander organisch materiaal moeten toegevoegd worden onder de bomen.

Hoogstamfruitboomgaard in bloei
Hoogstamfruitboomgaard in bloei

Soorten- en variëteitenkeuze

Bij het maken van de meest geschikte soorten- en variëteitenkeuze bij het aanleggen van een nieuw agroforestryperceel, spelen verschillende factoren een rol:

  • De voordelen van meer diversiteit (biodiversiteit en genetische diversiteit).
  • De economische meerwaarde van de toekomstige oogst van de hoogstamfruitbomen. Dit wordt voor een groot deel bepaald door hoe het individuele bedrijf voorziet om de vruchten of verwerkte producten te vermarkten.
  • De aanwezige omstandigheden van bodem en microklimaat, die mee bepalen welke fruitsoorten je best wel of niet plant op het in te planten perceel.
  • De individuele eigenschappen van de verschillende variëteiten (smaak, pluktijdstip, eigenschappen voor bewaring, verwerking, resistenties…).
  • De spreiding in het pluk- en verbruiksseizoen al naargelang de doelstellingen met het geoogste fruit.
  • De onderlinge (noodzakelijke) kruisbestuiving.

Wanneer je een keuze moet maken tussen verschillende, gelijkwaardige variëteiten, kan je best kiezen voor streekeigen variëteiten.

De Nationale Boomgaardenstichting heeft lijsten opgesteld van de traditionele boomgaardvariëteiten voor alle regio’s in Vlaanderen waar er veel hoogstamboomgaarden voorkwamen. Deze variëteiten werden beschreven voor o.a. de provincies Antwerpen (brochure Fruit-Wijzer), West-Vlaanderen (brochure hoogstamfruitbomen) en Limburg (boekdelen Peren en Appels aan te vragen bij NBS) of op de fruitfiches (zie www.boomgaardenstichting.be). Ook de index van Hoogstamboomgaard Langeveld en de rassenlijst van Gembloux zijn zeker het bekijken waard bij het maken van een beslissing. Interessante Engelstalige websites zijn de National Fruit Collection en Orange Pippin, hoewel die zijn aangepast aan de lokale omstandigheden, respectievelijk in Wallonië en Engeland.

Fruitbomen zijn overwegend kruisbestuivers (stuifmeel nodig van een andere variëteit) wat met zich meebrengt dat de gebruikte variëteiten goed op elkaar dienen te worden afgestemd om een optimale bestuiving van de bloesems te bekomen. Hier zijn een aantal zaken van tel, zoals het tijdstip van de bloei en de onderlinge compatibiliteit. Wanneer twee naburige bomen bloeien op totaal verschillende momenten, kan er geen bestuiving plaatsvinden omdat het stuifmeel niet op het juiste moment beschikbaar is. Verder kan niet elk variëteit eender welke andere variëteit bevruchten. De “compatibiliteit” of de mate waarin rassen geschikt zijn als bestuiver wordt weergegeven in bestuivingstabellen en vaak ook in de variëteitenfiches. Wanneer het stuifmeel van slechte kwaliteit is treed er ook geen bestuiving op omdat het stuifmeel de kracht niet heeft om de bloesem te bevruchten. Goede of slechte kwaliteit hangt vaak af van de omstandigheden, bv. bomen in slechte conditie in de tweede helft van het groeiseizoen (bv. met heel vroege bladval) kunnen onvoldoende bloemkwaliteit geven in het volgende voorjaar. Ook regen tijdens de bloei maakt dat het stuifmeel aan elkaar klit en daardoor onvoldoende functioneel is. Een goede ruimtelijke schikking en spreiding tussen de kruisbestuivende variëteiten is nodig om de bestuiving te optimaliseren. Zo plaatsen we best de sterkste bestuivers aan de windzijde van het perceel.

Een andere, belangrijke factor is de gevoeligheid voor ziekten en plagen. Bomen die hier beter tegen bestand zijn, verkiezen de voorkeur. Er bestaat een groot verschil in gevoeligheid voor ziekten en plagen tussen de verschillende fruitsoorten- en variëteiten (zie verderop).

Het planten zelf

Kleine boompjes worden groot. Bij de aanplant moet ook rekening worden gehouden met de plantafstand van de bomen. Deze verschilt naar gelang de fruitsoort. Voor alley cropping systemen (agroforestry met een akker- of tuinbouwteelt tussen parallelle bomenrijen) is de afstand in de rij belangrijker dan de afstand tussen de rijen. Deze laatste wordt namelijk bepaald door andere factoren, zoals de werkbreedte van de gebruikte machines voor de teelten tussen de bomen. Bij de plantafstanden wordt een onderscheid gemaakt tussen laag vruchtbare, matig vruchtbare en hoog vruchtbare gronden. Op lichtere, minder vruchtbare gronden is de groei iets minder sterk en de plantafstand dus best iets kleiner. Ze schommelt tussen de 6 tot 12 meter in de rij. Grotere afstanden aanhouden is natuurlijk ook mogelijk. Hou er ook rekening mee dat volgens het veldwetboek hoogstamfruitbomen op minimum 2 meter van de perceelgrens dienen geplant te worden, maar de helft van de afstand op de rij is aanbevolen.

Plantafstanden voor fruitbomen
Soort Lichte, weinig
vruchtbare grond
Matig vruchtbare grondDiepe leemgrond
Appel8 x 88 x 1010 x 10
Peer6 x 66 x 88 x 8
Pruim6 x 66 x 88 x 8
Kers10 x 1010 x 1212 x 12
Perzik6 x 66 x 88 x 8
Kriek6 x 66 x 88 x 8
Kweepeer6 x 66 x 88 x 8
Amandel 6 x 66 x 88 x 8
Abrikoos6 x 66 x 88 x 8
Mispel6 x 66 x 88 x 8
Moerbei6 x 66 x 88 x 8
Nectarine6 x 66 x 88 x 8

Bomen kunnen geplant worden van begin november tot eind maart. Het najaar verdient echter de voorkeur omdat de bodem dan tijdens het winterseizoen goed aansluit met de fijne worteltjes, zodat die reeds vroeg in het voorjaar nieuwe haarwortels kunnen vormen en in direct capillair contact staan met de bodemdeeltjes. Wanneer de omstandigheden niet gunstig zijn om in het najaar te planten kan er ook aangeplant worden in het voorjaar, dit brengt wel een groter risico met zich mee voor droogteschade. Wanneer men de bomen niet direct kan planten is het aangeraden om de planten in te kuilen tot ze kunnen geplant worden. Het plantgat moet voldoende groot worden gemaakt dat de wortels er goed verspreid in kunnen liggen. De richtlijn voor plantgaten bij fruitbomen is 100 x 100 x 50 cm maar is natuurlijk afhankelijk van de grootte van het plantgoed. In de praktijk neemt men eerder 80 x 80 x40 cm diep. De wijze van planten is verder gelijkaardig aan die van andere bomen, zie hiervoor de fiche 'Succesvol bomen planten'. Na het planten is het goed om de 'boomspiegel’ (de bovenkant van het plantgat) te bedekken met een laag verteerde stalmest of ander vochtig organisch materiaal (zoals compost). Dit heeft meerdere functies: het brengt uiteraard voedingsstoffen naar de bodem, het voorkomt uitdrogen en het remt onkruidgroei.

Nazorg en snoei

Tijdens het eerste jaar na aanplant kan de boom bij droogte in mei en/of juni gaan kwijnen. De oorzaak hiervan is dat de wortels onvoldoende vocht kunnen aanleveren ten opzichte van de aanwezige bladmassa. Dit uit zich door een stagnatie van de groei, bladeren die bruine randen krijgen en het indrogen van de twijgen. Er zijn twee zaken die kunnen worden ondernomen om dit probleem op te lossen. Een eerste preventieve maatregel is een strenge ‘aanplantsnoei’, hiermee bedoelen we het inkorten van de harttak en de gesteltakken, tweederde tot de helft van hun oorspronkelijke lengte. Hierdoor vermindert de bladmassa en dus ook de verdamping in de eerste periode na het planten. Nieuwe scheutgroei stimuleert de wortelactiviteit en dus ook de mogelijkheid tot vochtopname. Wanneer na een periode van droogte de vochttoestand van de bodem in de wortelzone ontoereikend wordt, moet er water gegeven worden. Om de 2 tot 3 dagen zo’n 10 L per boom en dit blijf je best volhouden tot de droogte stopt.

Wanneer het de bedoeling is om vee onder de bomen te laten grazen is het aangewezen om vee bescherming aan te brengen. Afhankelijk van het type vee zal er een andere bescherming nodig zijn. Voor meer informatie hier omtrent zie de fiche 'Boombescherming'.

Snoei van fruitbomen
Snoei van fruitbomen

Om de kruin van hoogstamfruitbomen gunstig te laten ontwikkelen, om de vitaliteit bij oudere bomen te bewaren en om de kwaliteit van de vruchten (grootte, smaak, kleur…) op peil te houden, vragen de bomen een regelmatige snoei. De eerste 6 groeijaren moet er bij de ‘vormsnoei’ vooral gelet worden op de kruinopbouw (wegsnoeien van kruisende gesteltakken, van te steil ingeplante zijtakken, overmatige vertakkingen…). Eenmaal de boom goed vruchtbaar wordt en de groeikracht afneemt, wordt er door middel van ‘sleunsnoei’ voor gezorgd dat de kruin niet te dicht wordt (voldoende licht en lucht in de kruin wat gunstig is voor de ziektepreventie en de vruchtkwaliteit). Met ‘vruchthoudsnoei’ wordt ongunstig gepositioneerd vruchthout (onderaan de takken en sterk afhangende takken) weggesnoeid om overproductie en slechte vruchtkwaliteit te vermijden. In onderstaande tabel vind je een overzicht van winter- en zomersnoei bij pit- en steenfruit. Algemeen geldt wel dat best minstens één keer per jaar gesnoeid wordt, ongeacht de periode.

De periode van snoei bij fruitbomen gebeurt afhankelijk van het soort fruit en de doelstelling van de snoei.

Wintersnoei

Zomersnoei

· Vormsnoei , sleunen en vruchthoutsnoei

· Verwijderen van sterke groeischeuten bij pitfruit

· Sleunsnoei na de pluk bij steenfruit (vervroegde wintersnoei)

Bij pitfruit:

Bij droog weer en een droog gewas

Tussen januari en maart, met februari de meest ideale periode

Wanneer niet:

  • Bij zeer strenge vorst
  • In het najaar (ziektedruk te hoog)
  • Bij vochtig en nat weer

Bij Steenfruit:

Om infecties te vermijden niet snoeien in de winter, maar ten vroegste vanaf half maart, als de knoppen beginnen schuiven. Ook dan enkel bij voldoende warm en droog weer, zodat de snoeiwonden snel dichtgroeien.

Grote snoeiwonden insmeren met wondafdekmiddel

Bij pitfruit:

Bij droog weer en een droog gewas

Tussen eind juni en half juli voor het wegtrekken van ‘waterloten’.

Vanaf half augustus voor het wegsnoeien van sterke groeischeuten of uitdunnen van te zware kroontakken.

Vertragen groei

Bevorderen vruchtbaarheid

Wanneer niet:

  • Bij extreem zonnig en heet weer
  • Zwakke en weg kwijnende bomen
  • Bij beschadigde bomen

Bij Steenfruit:

  • Bij droog weer en een droog gewas
  • Na de oogst, voor half september
  • Blad nog aan de boom

Voordelen:

  • Meer tijd voorhanden op bedrijf
  • Beter zicht op de vorm van de boom
  • Gemakkelijker werken
  • Betere vruchtkwaliteit, vermijden van overproductie en beurtjaren
  • Bevorderen van de groei
  • Hoe vroeger gesnoeid hoe sterker de groei reactie

Voordelen:

  • minder infectiedruk omdat de snoeiwonden sneller toegroeien;
  • minder schimmelinfecties op de bladeren door een luchtig gewas;
  • knopzetting bevorderen (vruchtbaarheid);
  • geeft een beperkte hergroei (minder reactiehout) in het jaar zelf;
  • weinig of geen nadelen voor de vruchtdracht het volgende seizoen;
  • meer lichtinval in de kroon zorgt voor een betere afrijping en kleuring van de vruchten en/of betere knopvorming;
  • dode en zieke takken kunnen in de zomer snel herkend worden.

Nadelen:

Afhankelijk van hoe zwaar je precies snoeit:

  • Gaat ten koste van vruchtdracht.
  • Hevige groeireactie

Nadelen:

  • Structuur van boom niet goed zichtbaar
  • Beperkte tijd op bedrijf

Wanneer men bomen snoeit, is het beter om het gereedschap te ontsmetten telkens als men met een nieuwe boom begint. Dit om overdracht van ziektes en virussen tot een minimum te beperken.

De frequentie van snoeien hangt af van de leeftijd van de bomen. Voor bomen tot 6 à 8 jaar wordt jaarlijks gesnoeid en is voornamelijk gericht op vormsnoei, het selecteren van gesteltakken primeert, zodat een mooie brede kruin ontwikkelt.

Zes à acht jaar na aanplant start de onderhoudsnoei. Deze minder intensieve snoei wordt afhankelijk van de soort en de variëteit om de 2 tot 3 jaar uitgevoerd.

Voor meer algemene tips neem een kijkje op de fiche 'Snoei en nazorg voor de bomen'

Ziekten en plagen

Ieder soort fruitboom heeft zo zijn ziekten en plagen. Globaal kan ook hier gesteld worden dat de traditionele, lokale variëteiten de voorkeur verdienen, omdat deze hun goede ziekte weerstand reeds hebben bewezen in het verleden. De ziektegevoeligheid is echter sterk soort- en variëteitsafhankelijk.

Ziekten voorkomen is beter en gemakkelijker dan ze te genezen. Er kunnen heel wat preventieve maatregelen worden genomen om de aantastingen te voorkomen. Koop alleen kwalitatief en gezond plantmateriaal, werk aan natuurlijke plaagbestrijding, bemest voldoende maar niet te veel, respecteer de snoeitijdstippen, gebruik deugdelijk snoeigereedschap en ontsmet het snoeimateriaal regelmatig. Treden er toch ziektes op, grijp dan tijdig in door dode en zieke takken weg te nemen.

Het is niet de opzet van deze fiche om alle mogelijke ziekten en plagen te beschrijven. We beperken ons tot de meest courante (alfabetische volgorde).

  • Bacteriekanker (Pseudomonas syringae) komt alleen voor bij steenfruit. Infecties gebeuren bij vochtig weer via allerlei wonden of wondjes: snoeiwonden, vorstscheuren, bladval,... De eerste symptomen lijken erg op die van Monilia, later ontstaan op de bladeren gelige vlekken die afsterven, rood-paarse tot zwarte ingezonken plekken op takken en gomvorming (een kleverige stof die uit stam of takken vloeit, vaak zwart in geval van bacteriekanker). Let wel: gommen op zich is geen ziekte. Kleverig sap dat naar buiten stuwt, is meestal gewoon een gevolg van een onevenwichtige boomvorm, bv. in de oksels van te zware, scherp ingeplante takken. Dat soort plaatsen kunnen wel infectiepoorten voor bacteriekanker zijn. Aantastingen op de stam kunnen de hele boom laten afsterven. Preventie is het sleutelwoord: steenvruchten enkel planten op gronden met een goede structuur en zonder storende lagen, niet snoeien tijdens de winter of in natte periodes, zorgen voor een goede fosfor-, potas- en kalkbemesting, algemeen stress vermijden. Een koperbespuiting tijdens de bladval kan helpen.
  • Bacterievuur of perenvuur (Erwinia amylovora) komt vooral voor bij peer, maar ook bij appel, kweepeer, mispel e.d. De infectie treedt op via de bloemen en jonge scheuten en wordt overgebracht door insecten, vogels, wind, neerslag en menselijke handelingen. Het zwart verkleuren van bloesems, vruchten, bladeren en twijgen doet denken aan het verschroeien door vuur. Vandaar ook de naam bacterievuur. Bacterievuur is te herkennen aan de bruin verdroogde scheuten die zwart worden en aan de boom blijven hangen. Het aangetaste hout heeft een oranjebruine kleur onder de schors. Het meest kenmerkende symptoom bij deze ziekte is het verschijnen van melkwitte, kleverige slijmdruppeltjes. Ook hier is slechts een preventieve bestrijding mogelijk. Zieke delen minstens 50 cm onder de aantasting afknippen en verbranden. Bij sterk aangetaste planten wordt aangeraden de gehele boom te rooien en te verbranden. Gevoelige planten rond de boomgaard grondig controleren. Meer informatie over bacterievuur op de site van PCFruit.
  • De hagelschotziekte (Stigmina carpophila) is een schimmelziekte die enkel voor komt bij steenfruit. Op de bladeren verschijnen kleine, ronde vlekjes die initieel rooskleurig zijn en later bruin worden. Zieke delen vallen dikwijls af en de bladschijf is dan met gaatjes doorboord. Er kan enkel preventief opgetreden worden door de aangetaste delen in de herfst te verzamelen en te vernietigen. Een andere mogelijkheid is preventief spuiten met zwavel. Meestal volstaat één behandeling twee weken na de bloei. Treedt er toch aantasting op de bespuiting herhalen na de pluk. In aanplantingen met vitale bomen en zonder een al te hoge druk vanuit aangetaste, overwinterende bladval hebben meestal weinig last van deze ziekte.
  • Kanker (Nectria galligena) komt vooral voor op appel, peer en loofbomen voor. De infectie vind plaats via wondjes . Kanker is te herkennen aan ingezonken plekken op de takken die eerst dof en grijsbruin van kleur zijn. Later schilfert de schors hier af. Zoals de regel is voor ziekten kan bestrijding enkel door preventie. Niet snoeien voor nieuwjaar, wonden verzorgen en overvloedige stikstofbemesting vermijden. Bij aantasting de aangetaste plekken wegsnijden tot op het gezonde houd en behandelen met wondafdekmiddel.
  • De krulziekte (Taphrina deformans) komt vooral voor bij perzik en abrikoos. Het is een schimmelziekte die overwintert tussen de knopschubben. De vruchtbaarheid van de boom lijdt hier sterk onder. Jonge bladeren en scheuten krullen op, zwellen en verkleuren geelroze. Na enkele weken verdrogen ze en vallen ze af. Ook hier is preventie de regel. Voorzie een warm, droge en beschutte standplaats voor de boom. Zorg dat de boom goed in groei blijft door regelmatig te snoeien en te bemesten. Wanneer er toch aantasting optreed de aangetaste delen wegnemen en verbranden. De boom maakt dan sneller nieuwe scheuten.
  • De Little Cherry Virussen (I en II) veroorzaken kleinvruchtigheid bij kersen. Vruchten op geïnfecteerde bomen blijven klein, ze kleuren niet door en hebben geen smaak. Meestal zijn ze ook driehoekig of puntig van vorm en de schil kan licht verrimpeld zijn. Wanneer een boom pas geïnfecteerd werd, zijn de symptomen vaak maar aan enkele takken zichtbaar en is er globaal geen verschil in de gezondheid van de boom waar te nemen. In het najaar kleuren de bladeren tussen de nerven vaalrood. Deze ziekte kan niet bestreden worden. Voorkomen is dus de boodschap. Aangetaste bomen worden beter gerooid. De verspreiding kan gebeuren via de appelwolluis, maar hoogstwaarschijnlijk zijn er nog andere vectoren in het spel die we nog niet kennen. De grootste oorzaak van verspreiding is via aangetast kweekmateriaal zoals onderstammen en enthout. Meer informatie over Little Cherry Virus op de site van PCFruit.
  • Loodglans (Stereum purpureum) komt vooral voor op pruimen, minder op pitvruchten. Het is een schimmel die zich ophoudt in de stam of de dikke takken van de boom. Bij warm vochtig najaarsweer ontstaan er paarse zwammetjes op de takken. Je kan de schimmel herkennen aan de loodgrijze verkleuring van de bladeren en wanneer men geïnfecteerde takken doorsnijdt kan men een bruin tot violette verkleuring waarnemen. De bestrijding van deze schimmel is preventief. Snoeien op de juiste tijdstippen (voorjaar of zomer), grotere snoeiwonden dichtsmeren met wondafdekmiddel en aangetast snoeihout verwijderen zijn de voornaamste maatregelen. Bomen kunnen gelijkaardige symptomen vertonen als fysiologische reactie op stresssituaties, na zware snoei ingrepen of onevenwichtige groei.
  • Monilia (Monilinia fructigena en M.laxa) komt zowel voor op steenfruit als pitfruit. Deze schimmelziekten tasten bloesems, twijgen en vruchten aan. Tijdens de bloei kan infectie gebeuren via de bloemstijl die dan zwart verkleurt. De bloemen sterven af, worden bruin maar vallen niet af. Ook de jonge twijgen kunnen afsterven. Vruchtrot ten gevolge van Monilia kan je herkennen door de concentrische vlek die ontstaat op vruchten waar na deze helemaal bruin wordt na verloop van tijd verschijnen de vruchtlichaampjes en verdroogt de vrucht. De schimmel overwintert in verdroogde bloesems, takken en gemummificeerde vruchten. Een preventieve bestrijding is belangrijk: wonden vermijden, twijgen en takken die dood zijn of gom vorming vertonen uitsnoeien en verbranden, aangetaste vruchten verwijderen en verbranden en bewaarfruit regelmatig controleren. Preventief spuiten kan tijdens de witte knop en bij het begin van de bloei met middelen op basis van koper.
  • Schurft (Venturia) komt voor bij appel en peer. Het is een schimmelziekte die vooral tijdens het voorjaar infecteert bij vochtig weer. Zowel bladeren, vruchten als takken (bij peren) kunnen worden aangetast. Men herkent schurft aan kleine, donkere, olijfgroene vlekken die later zwart kunnen worden. Op de takken ontstaan kleine blaartjes. Preventief is het bv. belangrijk te zorgen voor een voldoende open gewas, dat snel kan opdrogen (voldoende ruime plantafstand, voldoende snoeien,…). Wegsnoeien van zieke takdelen is cruciaal. Afgevallen aangetaste bladeren worden best verwijderd.
  • Witziekte of echte meeldauw (Podosphaera leucotricha) komt vooral voor op appel maar ook op peer. Deze schimmel infectie overwintert in de knoppen. Infecties treden vooral op bij ochtenddauw na droog en winderig weer. Symptomen die optreden bij een witziekte aantasting zijn het opkrullen van de bladeren van de scheuttoppen die dan bedekt zijn met een wit poeder. Aangetaste bladeren vallen vroegtijdig af, bloemen blijven klein en verdrogen, vruchten krijgen een netvormige verruwing en de algehele opbrengst van de boom daalt. Bestrijding kan ook hier best preventief gebeuren door het wegsnoeien van aangetaste plantendelen. In het voorjaar verschijnen de ‘witte pluimen’, aangetaste scheuten die uit de knoppen komen waarin de witziekte overwinterde. Deze pluimen verspreiden de sporen die de primaire infecties veroorzaken. Ze worden het best zo snel mogelijk uit de bomen weggesnoeid en uit de boomgaard verwijderd.

Naast ziekten is er bij fruitbomen ook heel wat risico op plagen. De belangrijkste worden hierna opgelijst (alfabetische volgorde).

  • De Aziatische fruitvlieg (Drosophila suzukii) werd in korte tijd het meest gevreesde plaaginsect in de Europese klein-/steenfruit- en druiventeelt. Het is een fruitvliegje van 2 tot 3 mm groot, met rode ogen, een bleek bruin borststuk, een zwartgestreept achterlijf, en lange behaarde sprietborstels op de antennes. De vrouwtjes kunnen hun eitjes leggen in nagenoeg elke vrucht met een dunne schil. Hieruit komt een larve die zich voedt met het vruchtvlees. D. suzukii kan relatief gemakkelijk gemonitord worden met behulp van een vangpot / -fles met een lokstof (appelciderazijn, mengsels van rode wijn / wijnazijn of gist / suikerwater). Naast een goede monitoring vormen hygiënemaatregelen dé sleutel om D. suzukii schade te voorkomen of te beperken. Aangetast, rottend fruit moet zo snel mogelijk verwijderd worden. Naast de preventieve hygiënemaatregelen kan er ook ingegrepen worden met correctiebespuitingen. Meer informatie over D. suzukii op de site van PCFruit.
  • Bastaardslakkenrups (Caliroa cerasi) komt vooral voor bij peer, maar kan op alle fruitsoorten voorkomen. De larven vreten aan het blad en sparen enkel de nerven. De bestrijding is de eenvoud zelve: stuiven met gebluste kalk of stuifzwavel.
  • Bladluizen is eigenlijk een groep van plagen waarvan elk gewas met economische waarde wel last van heeft. Ze voeden zich met het sap van bladeren en niet-verhoute scheuten. Ze hebben het kenmerk om zich razend snel te vermenigvuldigen. Ze kunnen ook schadelijke virussen overdragen. Er wordt honingdauw afgescheiden waarin de roetdauwschimmel zich ontwikkelt. De bladeren en stengels worden dan zwart. Door het wegnemen van voedingstoffen voor de plant is groeiachterstand het grootste probleem. Door de vele natuurlijke vijanden zijn bladluizen perfect biologisch te bestrijden en dient er meestal niet gespoten te worden.
  • Fruitmot (Cydia pomonella) komt voor bij appel en peer. Het is een nachtvlinder die zijn eitjes afzet op bladeren en vruchten. De rupsen veroorzaken ernstige schade door gangen te boren in het fruit. Gebeurt dit in het voorjaar, dan vallen de vruchten van de boom. Vruchten die later in het jaar worden aangetast, worden ‘wormstekig’. Wegnemen van aangetaste vruchten en de stam omwinden met golfkarton zijn maatregelen om de populatie te verminderen . De rupsen schuilen om te overwinteren in de omwinding die u kan vernietigen met rupsen en al. Een milieuvriendelijke bestrijdingstechniek is de verwarringstechniek of feromoonverwarring. Containertjes met geurstoffen van vrouwtjesdieren worden uitgehangen in de boomgaard. Dit brengt de mannetjes in de war en ze verliezen de lust om te paren. Op die manier komen er minder rupsen die schade kunnen veroorzaken.
  • Fruitspintmijt (Panonychus ulmi) kan op alle fruitgewassen voorkomen. Ze voeden zich met planten sappen. Ze houden zich vooral op rond de knoppen. Door de schade worden er weinig nieuwe bloembotten gevormd en blijven de aanwezige vruchten kleiner. Aangetaste bladeren worden grijs- tot roestbruin. Natuurlijke vijanden zijn roofmijten. Meestal houden spint- en roofmijten elkaar in evenwicht. In nieuwe aanplantingen kunnen roofmijten ingebracht worden door scheuten uit plantages in evenwicht uit te leggen in de bomen.
  • Groene snuitkever (Phyllobius argentatus) komt in Europa overal voor op loofbomen en is polyfaag. De kever is overdag actief en vreet van de bladeren. De larven lijken veel op de maden van vliegen en leven in en van plantenstengels. De larve verpopt in de grond en in het daaropvolgende voorjaar verschijnt de kever. Vooral op jonge bomen kunnen ze lelijk huishouden door een groot deel van het bladoppervlak weg te vreten op relatief korte tijd. Snel optreden is dan noodzakelijk. Bij jonge bomen is het daarom aangeraden om een zeil te leggen onder de bomen, tegen de bomen te kloppen en de kevers op het zeil te verzamelen en uit de aanplanting te brengen. De kevers laten zich (bij wijze van verdediging) als dood vallen, wanneer ze een schok voelen. Wanneer het om niet al te veel bomen gaat, is deze methode haalbaar en zal de schade dadelijk een halt toegeroepen worden.
  • Perenbladvlo (Psylla sp.) kan grote schade aanrichten in boomgaarden. Deze soort heeft drie of vier overlappende generaties per jaar. In het voorjaar worden perenbladvlooien actief, ze leggen eitjes af waaruit de larven ontwikkelen die het sap uit de bloemen, jonge bladeren en vruchten zuigen en een suikerachtige oplossing (‘honingdauw’) afscheiden. Rechtstreekse schade zoals groeiremming en bladmisvorming zijn minder belangrijk dan de secundaire schade. Die ontstaat door de afgescheiden honingdauw en de roetdauwschimmel die zich daarin ontwikkelt. Deze kleurt het fruit en takken zwart. De vruchten worden vervuild en de assimilatie van de bladeren wordt gestoord. De bloemknoppen voor het volgende seizoen verzwakken en daardoor komt ook de oogst van volgend seizoen in gevaar. Roofwantsen en oorwormen zijn natuurlijke vijanden van de perenbladvlo. Oorwormen kunnen aangetrokken worden door schuilplaatsen te voorzien: bloempotjes gevuld met stro; plastic bekers, buizen of halve flessen met opgerold golfkarton of bundeltjes bamboestokjes. Deze donkere schuilplaatsen moeten goed vastgemaakt worden aan de takken, op zo’n manier dat geen regen kan binnendringen.
  • Perengalmug (Contarinia pyrivora) komt voor bij peer. De perengalmug zet haar eitjes af in de bloemknoppen. De larven ontwikkelen zich in de jonge vruchtjes die hierdoor opzwellen (dikkoppen) en later zwart verkleuren. Aangetaste vruchten vallen vroegtijdig af. Bij zware aantastingen de aangetaste vruchten verwijderen en verbranden.
  • Perenpokmijt (Phytoptus piri) vanaf het ontluiken van de blaadjes van de perenbomen veroorzaakt deze mijt groene wratjes op de bladeren, die dan rood worden en daarna bruinzwart. Zwavel werkt remmend. De schade is echter vrij beperkt.
  • Perenprachtkever (Agrilus sinuatus) komt voor bij peer, mispel, kweepeer, meidoorn en lijsterbes. De kever legt zijn eitjes op de stam of takken. De larve boort zich meteen in het weefsel en veroorzaakt een neerwaartse zigzaggende gang tussen schors en hout. De schade blijft het eerste jaar onopgemerkt. Het tweede jaar verschijnen er verzonken plekken op de stam. De gangen en doodweefsel verstoren de sapstroom van de boom. Bij een minimaal verstoorde sapstroom vergelen de bladeren, bij een sterkere aantasting kan de gehele boom afsterven. De larven verwijderen door ze van onder het schors te halen. Zorgen dat de boom sterk en gezond is zodat hij deze plaag zelf kan over winnen.
  • Wollige bloedluis (Eriosoma lanigerum) is een hardnekkig soort bladluis, gemakkelijk te herkennen als een witte, wollige massa. Wanneer je de wollige massa platdrukt, kleeft er een rode kleurstof aan uw vingers. De schade ontstaat doordat de luis sap zuigt en gezwellen veroorzaakt die een invalspoort kunnen zijn voor kanker. Rassenkeuze, maar vooral de onderstamkeuze is bij deze heel belangrijk. Sterke scheutgroei door hoge stikstofbemesting of drastische snoei zijn ook risicofactoren. In onbehandelde aanplantingen komen er genoeg sluipwespen (de belangrijkste is Aphelinus mali) voor die de bloedluispopulaties parasiteren en onder de schadedrempel houden.

Meer informatie over bestrijding van ziekten en plagen in fruit is te vinden in de Praktijkgids Gewasbescherming Fruitteelt van de Vlaamse overheid, bij het Proefcentrum voor de Fruitteelt (PCFruit) en de portaalpagina over aantastingen van Hoogstamboomgaard Langeveld. Die laatste geeft ook een overzicht van nuttige insecten. De brochure 'Functionele biodiversiteit en ecologische maatregelen voor een duurzame landbouw' van PCFruit geeft een overzicht van maatregelen om te komen tot een duurzame gewasbescherming in fruitbomen.